Een jonge, strijdlustige vrouw kijkt opgewonden de camera in. Achter haar is een groot spandoek zichtbaar, met daarop de leus: “Wij staken”. Toen ik tijdens mijn onderzoek naar de eerste generatie Turkse contractarbeiders op dit beeld stuitte, werden mijn ogen groot van verwondering. Ik zag een Turks-Nederlandse vrouw van de eerste generatie op een manier die ik nog niet kende. Dat voelde inspirerend. Maar de foto doet meer: ze herinnert ons aan een vergeten geschiedenis van vrouwelijk verzet in Nederland.
Het is 1978 als Turkse vrouwen die werken in een kippenfabriek in Almelo besluiten actie te ondernemen tegen hun belabberde arbeidsomstandigheden. Hun zestig-urige werkweek bestaat uit het uitvoeren van activiteiten die lichamelijk ondragelijk blijken. Zo moeten de vrouwen kokend heet kippenvlees, bestemd voor soep, met hun blote handen van de botjes halen. Ze maken lange dagen, hebben weinig vakantie en verlofdagen en worden structureel onderbetaald.
Videos by VICE
Staken is in die tijd voor deze groep vrouwen geen vanzelfsprekendheid. Op dat moment kon er namelijk een flinke consequentie volgen op ‘stakingen van buitenlanders’ in ons land: het moeten verlaten van Nederland. Opkomen voor haar rechten zou voor die vrouw op de foto dus zomaar een heel grote prijs kunnen hebben.
Dat deze vrouwen ondanks dat risico toch besloten om hun werk neer te leggen, is te begrijpen als je kijkt hoe het beleid rondom hun arbeidsparticipatie eruit zag. De vrouwen worstelden niet alleen met een enorm lange werkweek en slechte arbeidsomstandigheden. In het document ‘Taal noch Teken – Werkgroep Buitenlandse Arbeiders’ (1979) las ik dat het hen praktisch onmogelijk gemaakt werd om de Nederlandse taal te leren. Dat zit zo: de vrouwen konden wel taallessen volgen, maar die werden alleen door de werkgever betaald als ze fulltime in loondienst werkten. Dat het praktisch onmogelijk is voor vrouwen – velen van hen moeders – om naast een werkweek van zestig uur in de avonduren ook nog eens taallessen te volgen, daar werd niet bij stilgestaan. Het gevolg was dat ze er op economisch en sociaal vlak nauwelijks op vooruit gingen, en dat kwam de emancipatie niet ten goede.
Slechte werkomstandigheden voor de vrouwen van contractarbeiders was niet iets wat enkel in Almelo voorkwam. Historica Neslihan Dogan deed het afgelopen jaar onderzoek naar een groep vrouwen uit Gent, die iedere morgen op de bus stapten om te gaan werken in een visfileerfabriek in het Nederlandse Zeeland. Ze kwam daarbij berichtgeving tegen van een jonge ijverige huisarts, die binnen enkele maanden tijd dag in dag uit de ene Turkse vrouw na de andere op het spreekuur kreeg. Allemaal hadden ze fysieke klachten die verdacht veel op elkaar leken: longproblemen, pijn aan de handen en reumatische klachten. Na een aantal gesprekken met deze vrouwen ontdekt de huisarts de gemeenschappelijke factor: ze werkten allemaal bij hetzelfde bedrijf. De klachten ontstonden door de werkzaamheden die de vrouwen moeten uitvoeren. Ze bleken hun handen urenlang in koud spoelwater te moeten houden tijdens het fileren van de vis. Ook was het erg koud in de grote fabriekshal.
Destijds werd het verhaal over de Nederlandse fabriek even uitgelicht in de lokale en Belgische media, maar verdween snel weer in het archief. Turkse vrouwen van de generatie waar Neslihan en ik toebehoren er geen idee van. Ik zag de stakende Turks-Nederlandse vrouw van de eerste generatie nooit terug in de schoolboeken. Waarom eigenlijk niet? Hoe komt het dat we ervan uitgaan dat zij altijd maar stilletjes zijn thuisgebleven? Waarom hebben deze vrouwen nog altijd geen plek binnen de feministische en emancipatiegeschiedenis van ons land?
Het stereotype beeld dat in Nederland bestaat over de Turkse vrouw is al eeuwenoud. Historica en journalist Süeda Isik onderzocht vorig jaar de notities uit reisverslagen van Nederlandse mannen die tussen 1877 en 1909 afreisden naar Turkije. Wat zij tegenkwam waren tal van eenzijdige vooroordelen, het moderne oriëntalisme, over de vrouwen die zij tijdens die reizen tegenkwam. Zo stelde voormalig premier Abraham Kuyper over de vrouwen: “De vrouwen zijn hier onderdrukt. Ze hebben geen eigen leven.” Volgens Süeda concludeerde Kuyper dit na enkele dagen in Istanbul te zijn geweest. Het enge is dat zijn opvattingen meer dan honderd jaar later in veel kringen nog onveranderd zijn.
Dat oriëntalistische beeld van de Turkse vrouw is niet alleen hardnekkig, het is ook schadelijk. Het is mede daardoor dat het ontvangstbeleid van contractarbeiders en hun gezinnen niet toereikend was. Men ging er ten onrechte vanuit dat de vrouwen in het land van herkomst nooit gewerkt hadden. En dat terwijl menig vrouw juist wel actief was in sectoren als de landbouw of economie. Daarbij waren het de vrouwen die bij aankomst in Europese landen als Duitsland, België en Nederland de reproductieve taken op zich namen. Dat die taken ook gezien moet worden al werk, omdat er anders ook geen arbeiders zijn die in de industrie kunnen werken, werd begin dit jaar mooi beschreven door journalist Lynn Berger.
Naast het verrichten van zorgtaken zijn er ook verhalen bekend over vrouwen die optraden als recruiter of financiële ondersteuning van de familie. Zo schrijft Neslihan over de jonge Handan, die werk voor haar schoonbroer regelde. En over Sevilay, die door ziekte van haar man vijftien jaar lang de enige kostwinner in huis was.
Als er een beeld ontstaat dat integratie ‘mislukt’ is, worden vooral de vrouwen daar op aangekeken. Binnen de beleidsvoering kijkt men bij integratie vooral naar de mate waarin de vrouw participeert in de samenleving. De mannen komen hier tenslotte op grond van contractarbeid, die werken dus toch wel. Tegelijkertijd werd naar de vrouwen minder omgekeken. Passende arbeid en fatsoenlijke mogelijkheden om de taal te leren waren schaars. Ook nu nog heerst er binnen de beleidsvoering het beeld dat integratie pas gelukt is als ook de vrouw van de nieuwkomer volledig participeert. In mijn jaren als projectmedewerker bij diverse gemeenten zag ik dit fenomeen terug.
N. Sevil, zelf van de tweede generatie, deed in 1974 onderzoek naar het opvang-en opleidingsbeleid bij de eerste gezinsherenigingen. Volgens Sevil werden er vanaf 1972 tot vijfhonderd vrouwen per maand overgevlogen naar Nederland. Dat betekent overigens niet dat een gezinshereniging zo gepiept was: er moest aan heel wat voorwaarden worden voldaan. Zo moest de contractarbeider minimaal een jaar ergens werken. Dat was soms makkelijker gezegd dan gedaan, want ook in die tijd werden er tientallen fabrieken failliet verklaard. Niet in alle sectoren groeide de economie even hard.
Eenmaal aangekomen in Nederland werd er erg weinig gedaan om deze vrouwen wegwijs te maken in hun nieuwe land. Er waren een paar inloopspreekuren bij maatschappelijke organisaties, maar dat schoot niet veel op. Zeker niet als die spreekuren enkel in de middaguren plaatsvonden, en de vrouwen hun nog niet schoolgaande kinderen niet mee konden nemen. De achterstand die de vrouwen hierdoor opliepen was moeilijk in te halen. En dat terwijl, zo concludeert Sevil ook, een groot deel van het beeld over de ‘succesvolle’ dan wel ‘mislukte’ integratie gebaseerd werd op die vrouwen.
De vrouwen van de eerste en tweede generatie, die veelal onzichtbaar werk en verzet verrichten, verdienen een plek in onze geschiedenis. Ik hoop ooit nog te kunnen achterhalen wat de naam van de vrouw op de foto is. Mocht iemand haar herkennen, laat het me dan weten, zodat we haar kunnen vieren.
Voor dit artikel is onderzoek gedaan in de archieven van Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis. Atria beheert unieke archieven van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen. Van 4 februari t/m 4 maart loopt de nieuwsbrievenserie In gesprek met de Zwarte, Migranten- Vluchtelingen-Vrouwenbeweging, waarin pioniers uit de beweging worden geïnterviewd.